Hij studeerde rechtsgeleerdheid aan de Universiteit in Leiden. Na zijn afstuderen vestigde hij zich als advocaat in Zwolle en oefende daar tot 1923 rechtspraktijk uit. In dit tijdperk vond hij naast zijn drukke werkkring als advocaat gelegenheid zijn werkkracht beschikbaar te stellen voor verschillende algemene en sociale bemoeiingen. Zo was hij mede-oprichter van de Openbare Leeszaal te Zwolle, bestuurslid van Pro Juventute, kantonrechter-plaatsvervanger, secretaris en plaatsvervangend voorzitter van het comité tot ontwikkeling en ontspanning van geïnterneerde militairen in Nederland, oprichter en voorzitter van de Burgerwacht te Zwolle. In 1923 vestigde hij zich te Arnhem: hij werd toen aan het A.K.U.-concern (destijds nog Enka) verbonden als secretaris van de directie. Na enige tijd werd hij opgenomen in het college van adjunct-directeuren. In 1929, bij een reorganisatie, trad hij af als adjunct-directeur en werd benoemd tot secretaris van de Raad van Commissarissen. In 1933 verwisselde hij deze functie met die van gedelegeerd commissaris en speciaal in deze hoedanigheid kon hij in de moeilijke jaren zijn reeds zo vruchtdragend werk voortzetten. Hij toonde steeds zijn belangstelling voor verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke belangen. Hij was o.a. sinds vele jaren lid van de directie van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem. Hij was ook commissaris in verschillende dochtermaatschappijen van het AKU-concern, terwijl hij ook lid was van de Raad van Arbeid te Arnhem en voorzitter van het schoolbestuur van de Arnhemse Schoolvereniging.[1].
Hij was troepleider (hopman) van een troep in Zwolle en districtscommissaris van Overijssel bij de Nederlandsche Padvindersorganisatie[2]. Bij de Nederlandsche Padvinders was hij afdelingssecretaris[3].