Jim de Booij
Jim de Booij (ook genoemd Jim de Booy) was een Nederlandse ondernemer, marineofficier en minister. Hij was lid van de Raad der Vereeniging van De Nederlandse Padvinders.
Loopbaan[bewerken | brontekst bewerken]
Afkomstig uit een familie van hoge marineofficieren bezocht hij na de lagere school het Nijmeegse Instituut Wegerif, een instelling die speciaal opleidde voor het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Na voltooiing van deze opleiding in 1904 bevorderd tot adelborst eerste klasse diende hij enkele jaren op verschillende schepen in Nederlands-Indië en bij de onderzeedienst. Aan zijn loopbaan als marineofficier kwam een einde toen hij in 1919 de Marine als luitenant-ter-zee der eerste klasse verliet. In dat jaar trad hij in dienst bij NV De Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) als employé op het laboratorium te Amsterdam. Als gauw gaat hij naar het buitenland voor "de Bataafse", oa naar Nederlands-Indië en Venezuela. Uiteindelijk komt hij definitief naar Den Haag om daar algemeen procuratiehouder te worden, eerst van de BPM en een jaar later ook van de Koninklijke Nederlandsche petroleum Maatschappij (de Koninklijke). Zijn toppositie binnen het bedrijf bereikte hij op 1 januari 1937 met de benoeming tot directeur van de 'Koninklijke'.
Bij de Duitse inval trad hij doortastend op door op 14 mei 1940 tijdig het archief van de 'Koninklijke' in veiligheid te brengen, waarvoor hij de beschikking kreeg over een door de marine gevorderde logger en naar Londen te varen. Te Londen aangekomen nam hij al snel een vooraanstaande plaats in onder de Nederlandse ballingen. Hij trad op als een belangrijke vertegenwoordiger van het Nederlandse bedrijfsleven tegen over de regering in ballingschap. Ook was hij in zijn positie als lid van de Nederlandsche Scheepvaart en Handels Commissie in de gelegenheid vaak bemiddelend op te treden tussen de belanghebbenden van de regering, Britse strijdkrachten en de belangenorganisaties van zeevarenden. Al in 1944 nam premier Gerbrandy hem op in zijn Kabinet als minister van Scheepvaart en Visserij en later in het kabinet Schermerhorn was hij ook minister van Marine.
In 1946 legt hij die functies neer en wordt lid van de United Nations Special Committee on the Balkans, een commissie ter beslechting van geschillen tussen Griekenland en zijn noordelijke buurlanden. De behoefte aan een krachtdadige leiding van de Nederlandse Militaire Missie bij de Geallieerde Bestuursraad in Berlijn, die zich bovendien bij de bezettingsautoriteiten in Duitsland met gezag kon presenteren, leidde op 1 december 1948 tot zijn benoeming als hoofd van deze missie. Om in rang op voet van gelijkheid met de hoogste geallieerde militaire autoriteiten te kunnen optreden werd hij op dezelfde dag ook benoemd tot vice-admiraal bij de Koninklijke Marine Reserve. Met de oprichting van de Bondsrepubliek Duitsland in 1949 verhuisde hij naar Bonn, waar hij tot hoofd van de Nederlandse Missie bij de Geallieerde Hoge Commissie was benoemd. Op 4 april 1951 werd hij Nederlands eerste ambassadeur in de Bondsrepubliek, een functie die hij tot zijn pensionering bekleedde. Na zijn pensionering op 1 december 1952 verhuisde hij naar Groot-Brittannië, waar hij in toenemende mate met zijn gezondheid kampte. De laatste negen jaar van zijn leven woonde hij, die inmiddels permanente verpleging behoefde, met zijn vrouw in Lausanne (Zwitserland).
Scouting[bewerken | brontekst bewerken]
Jim de Booij was lid van de Raad der Vereeniging van De Nederlandsche Padvinders van 1936 tot de ontbinding van de padvindersverenigingen in Nederland in 1941. Meerdere leden van de Raad der Vereniging waren in de oorlog actief in het verzet: Richard Schoemaker, Jim de Booy, Johannes Osten en Reint Hendrik baron de Vos van Steenwijk.
Onderscheidingen en eretitels[bewerken | brontekst bewerken]
- Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw op 31 augustus 1939[1]
- Grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau op 31 januari 1953
- Medal of Freedom
Bronnen en referenties
- http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn4/booij
- Leidsch Dagblad, 31 december 1936